Categorieën
WoordHoek

Lawaaiwoorden

Omdat we in extra rumoerige tijden leven, een extra lange WoordHoek over een woord met een wonderlijke en enigszins aanstootgevende geschiedenis: lawaai.

Het woord lawaai, dat ontstond aan het eind van de 18de eeuw, belichaamt het idee dat joden meer kabaal maken dan niet-joden. Indertijd spraken de meeste joden Jiddisch. Het Jiddische woord voor ‘begrafenis’ is lewaje. Joodse begrafenissen gingen toen, in de beleving van niet-joden, gepaard met veel rumoer. Bovendien vond men joden over het algemeen rumoerig. In de ogen van buitenstaanders gebruikten zij opvallend vaak de klagende uitroep o waai, wat zoveel betekent als ‘ach wee’.

          In herkomstverklaringen van het woord lawaai duikt soms zowel die uitroep als het Jiddische woord voor ‘begrafenis’ op. Het meest waarschijnlijke is echter dat lawaai alleen teruggaat op het Jiddische lewaje. Men neemt aan dat het woord lawaai zich vanuit Amsterdam, waar de grootste joodse gemeenschap was gevestigd, verspreidde over de rest van het land, te beginnen in Holland.

          In oude bronnen komen we lawaai in allerlei spelling- en vormvarianten tegen, geregeld gekoppeld aan vooroordelen die we nu antisemitisch vinden. Tot nu toe stamde de oudste vindplaats voor lawaai uit 1797, in een tekst van de Amsterdamse schrijver Arend Fokke Simonsz. Die datering kunnen we iets vervroegen, zij het slechts met enkele jaren.

          In 1794 stelt het satirische tijdschrift De Zot dat critici “weinig lawaij mogen maken”. Een jaar later vermeldt De domkop, eveneens een satirisch tijdschrift, een anekdote over een man die op een zaterdagmarkt wordt uitgescholden door viswijven. “Toen kwamen zy by my een laway maken (…) dat ik een stinkende oranjehond was, dat ik oproer zocht en duizenden van [die] woorden meer.”

          Viswijven op een zaterdagmarkt, het is zeer onwaarschijnlijk dat het hier over joden gaat, want voor joden is de sabbat een rustdag.

          Arend Fokke Simonsz. koppelde lawaai in 1797 wel aan een joods personage. Hij schrijft over “een oude gaauwdief van een jood die Christen geworden was”, een man die op een gegeven moment “niet weinig gelawaij” voortbrengt.

          In de decennia daarna krijgen opvallend veel joodse personages het woord lawaai in de mond gelegd of produceren zij veel lawaai. We vinden ze in zeer uiteenlopende bronnen. Zo roept het joodse personage Izak in 1797 in het toneelstuk Het vaderlandsch gezelschap:

Owaij! wat [h]adden ze mekaar weer bij de lappen staan te krijgen! Wat hadt dat weer lawaij gemaakt – nah! ik zal ’er tog maar van zwijgen.

Naast de joodse uitroep owaij (o wee) duikt hier nah! en een zinsconstructie met staan te op – heel lang standaardingrediënten bij de schildering van joodse personages.

Vignet van De weekelyksche nieuws-post van 1797.

Een ‘Agurkjes Smous’

Het lijkt erop dat het woord lawaai vrij snel in bredere kring is geaccepteerd. Zo vinden we het, eveneens al in 1797, in De weekelyksche nieuws-post. Tussen andere nieuwsberichten staat dit opmerkelijke nieuwtje uit Amsterdam:

Op de Princegracht, is een Agurkjes Smous [een joodse zuurverkoper] met stoel en al in ’t water gevallen, en na dat dit Joodje eenig laway hadt gemaakt, wierd dezelve met zijn natte gat gelukkig gered.

In 1802 dook lawaai op in een advertentie in de Rotterdamsche Courant – een aanwijzing dat het zich snel over het land verspreidde. Een uitgever uit die stad maakte reclame voor de almanak Amusante avondkorter met onder meer de zin: “Ai wai wat een laway”. We zien hier dus andermaal de combinatie van lawaai met o waai, een uitroep die je in veel spellingvarianten tegenkomt.

Joods lawaai

Hoe is er in de loop der tijd gedacht over die associatie tussen joden en lawaai? Soms vind je een relativering. Zo schreef iemand in 1823 in het Algemeen nieuws- en advertentie-blad:

Eensklaps kwamen er vijf of zes Joden binnen, die altoos even als Franschen en Scheveningers, wanneer er iets aan ’t handje is, elkander overschreeuwen. In een Jodenbuurt groot gebragt begreep ik wel wat van hun lawaij, maar het regte [klopte, deugde] niet.

Hier wordt dus zijdelings opgemerkt dat Fransen en Scheveningers net zo’n kabaal kunnen maken als joden.

Vaker wordt de joodse rumoerigheid echter bevestigd, soms opvallend terloops. Zo schreef de Leeuwarder Courant in 1831 in een bespreking van een jeugdboek: “De inhoud is goed, maar geenzints zoo uitstekend om er zoo veel lawaaij van te maken (zoude mijn buurman Mozes zeggen)”. Deze vindplaats is extra interessant omdat lawaaij hier is gecursiveerd, waarschijnlijk om aan te geven dat het (van oorsprong) een joods woord is, wellicht in Leeuwarden nog niet algemeen bekend, maar wel bij buurman Mozes.

Potgieter en De Schoolmeester

We vinden de associatie tussen joden en kabaal in volksliedjes als ‘Het gefopte Joodje’ uit 1832 (“O wat laway!/ Wat zag Mousjes ogen?”) en bij bekende dichters. Zo publiceerde E.J. Potgieter in 1839 een gedicht met deze twee regels, waarin hij de constructie sta(an) te zeggen cursiveerde en van hoofdletters voorzag – als extra aanwijzingen dat hij hier een luidruchtige jood nabootste.

Of eischt men, dat, met Joodsch lawaai,

’k U sta te zeggen: BLUF! of DRAAI!

En Gerrit van de Linde schreef in 1859 onder het pseudoniem De Schoolmeester dit humoristisch bedoelde grafschrift, te gebruiken op een ‘Jodenkerkhof’.

Hier liggen er twintig van de natie [= van de Joodse natie],

te voren vol lawaai, thans zonder conversatie.

Jodenlawaai

Tegen die tijd had de opvatting dat joden herriemakers zijn, alom wortel geschoten. In navolging van Potgieter duikt de woordcombinatie joodsch lawaai geregeld op, soms in de eufemistische vorm Oostersch lawaai (dit vanuit het idee dat joden oorspronkelijk uit het Midden-Oosten kwamen).

Van joods lawaai naar jodenlawaai is een kleine stap. Het bestaan van dát woord is bij mijn weten voor het eerst vastgelegd in 1871. Jacobus Bouman vermeldde toen in De Volkstaal in Noordholland de uitdrukking: het is jodenlawaai, voor ‘harde wind zonder regen’. Latere woordenboeken, waaronder het Woordenboek der Nederlandsche Taal, definiëren jodenlawaai als ‘grote drukte om niets’. Overigens bracht ook Bouman het woord jodenlawaai in verband met de uitroep o waai. “Zou tot meerder opheldering hier ook kunnen dienen”, schreef hij in 1871 in het tijdschrift De Navorscher, “het ten opzigte der Joden veel in gebruik zijnde woord: awaai, of owaai. Van daar: awaai riep de Jood; Joden-awaai, of lawaai.”

Antisemitisme

In het laatste kwart van de 19de eeuw nam het antisemitisme in Europa toe, ook in Nederland. Dat leidde in de vaderlandse pers onder meer tot enkele reflecties over de luidruchtigheid van joden.

Zo schreef een zekere Noorman in 1881 in een artikel getiteld ‘De Jodenquaestie’ in het christelijke weekblad De tijdspiegel:

Een Jood is kruipend vleiend, zoolang hij in de minderheid is; zoodra hij echter met u gelijkstaat, of meent te staan, is hij indringend, onbeschaamd en stuit door manieren, die zich evenals zijn uiterlijk moeilijk laten beschrijven en die nog ’t best worden uitgedrukt door ’t woord lawaai. Zelden weet een Jood, waar hij moet gaan staan, zooals men zegt; geef hem den vinger en hij neemt de hand; wees voorkomend tegenover hem, en gij kunt niet meer van hem ontslagen raken; hij wordt, wat men noemt kleverig. Den Jood ontbreekt veelal dat gevoel van kieschheid, hetwelk het kenmerk is van wezenlijke beschaving. Hij maakt veel drukte – op een afstand, want hij is van aard vreesachtig en kinderachtig bang voor zijn lichaam.

Overigens was Noorman niet van mening dat de joden uit Nederland moesten worden verdreven. “Van Oostersche afkomst en tevens levendig van aard, mogen zij wel eens wat veel lawaai maken, zij zijn in ons land nuttige leden der maatschappij”, concludeerde hij.

Jodenherrie

Weten we hoe joden dachten over de aan hen toegeschreven luidruchtigheid? In slechts twee bronnen vond ik daar iets over. In 1883 reageerde een briefschrijver in De Israelietische nieuwsbode op een bericht dat er in Amsterdam enkele joden van de honger waren gestorven. Hij riep op om voorzichtig te zijn met onwaarachtige berichten, dit om te voorkomen “dat men ons het bespottende ‘Jodenlawaai’ naar het hoofd werpe”.

Deze briefschrijver ervoer het woord jodenlawaai dus als een spottende kwalificatie.

            In 1906 luchtte een medewerker van het tijdschrift De joodsche wachter zijn hart over joodse dagjesmensen. Hij gebruikte hierbij niet het woord jodenlawaai, maar het synoniem jodenherrie.

Och, ga eens op ’n Zaterdagmiddag, zoo tegen vijven, naar het station van een zomerplaatsje als Hilversum, en laat uw oog eens weiden over het perron, indien gij althans belang stelt in Jodendom, en hoe het… te gronde gaat. Daar staan ze in grooten getale, de Joden uit den Amsterdamschen Jodenhoek. Zij zijn Joden in den leelijksten en hatelijksten zin der veel omvattende benaming. Hun kleedij is opzichtig en kakelbont, hun gedrag uitbundig en onbeschaafd, hun taal ruw, plat, onhollandsch. Zij schreeuwen; zij zijn vol drukte en bereddering; zij maken – loochen het niet – zij maken… Jodenherrie!

Lawaai-jood

Het zal geen verbazing wekken dat de NSB het beeld van de luidruchtige jood uitventte. De misthoorn: onafhankelijk en onpolitiek orgaan tot wering van den joodschen invloed schreef in 1940 over “de lawaai-geschriften van den Jood Emil Ludwig”. Volk en vaderland, het weekblad van de NSB, had het in 1941 over gebouwen die waren bevuild met “Joodsch-lawaaierige reclame’s”. In 1942 schreef dit weekblad: “In den trein van Dordrecht naar den Haag zit zoo’n echte ouwerwetsche dikke lawaaijood. Dank zij zijn luidruchtig gedrag is hij het middelpunt van de belangstelling.” Ook elders zien we lawaaijood opduiken, soms geschreven als lawaai-Jood.

Een mediarelletje

De Dikke Van Dale had jodenlawaai in 1924 opgenomen, maar schrapte het in 1992. Zogenaamd omdat het in onbruik was geraakt, een curieus argument voor een woordenboek dat pretendeert de woordenschat van de afgelopen 150 jaar te beschrijven. In feite werd jodenlawaai, samen met tientallen andere samenstellingen met jood en joden, geschrapt omdat er veel druk was uitgeoefend om min of meer antisemitische woorden te verbannen.

Het toeval wil dat de gebruiksfrequentie van jodenlawaai kort daarvoor juist sterk was toegenomen. Dit naar aanleiding van een toneelrelletje. Het Haagse Korzo-theater had in 1990 een toneelstuk geweigerd omdat regisseur Johan Doesburg in de beschrijving van zijn stuk het woord jodenlawaai had gebruikt. Voor het eerst belandde het daardoor in krantenkoppen. Een greep: “Toneelstuk afgelast om term ‘jodenlawaai’” (ANP), “Conflict over “jodenlawaai”’ (Algemeen Dagblad), en – boven een opiniestuk van Johan Doesburg zelf – “Protest tegen woord jodenlawaai berust op drogredenen” (de Volkskrant).

Meer kabaal

Tot slot even terug naar het begin. De notie dat joden meer kabaal zouden maken dan niet-joden, leidde niet alleen tot de woorden lawaai, jodenlawaai en lawaai-joden, maar tot een hele reeks woorden en uitdrukkingen met hetzelfde benoemingsmotief. Te denken valt aan daar was een leven, of er zo een paar duizend Jooden levendig gevild wierden (1785), schreeuwen als een Jood met porselein (1821), schreeuwen als een wisseljood (1858), het lijkt hier wel een jodenkerk (1858), zij klagen als arme Joden (1858), dat is een jodenpoerim (1861), schreeuwen als een jood die gebrandmerkt wordt (1873), een leven als de joden bij het verwoesten van Jerusalem (1923) en het lijkt hier wel een jodenschool (1923). De betekenis is dan wel ‘luidkeels roepen, zeer luid schreeuwen’, dan wel ‘veel kabaal’ of ‘grote drukte of ophef om niets’.


Wilt u automatisch op de hoogte worden gehouden van nieuwe afleveringen van WoordHoek? Schrijf u dan in voor Taalpost, de gratis e-mailnieuwsbrief van het Genootschap Onze Taal.

Ewoud Sanders is journalist en taalhistoricus. Hij schrijft elke week voor het Instituut voor de Nederlandse Taal.

Twitter: @ewoudsanders